Op 30 september 2012 was er in Hurwenen (bij Zaltbommel) een bijeenkomst over het kleuteronderwijs. Op een zondag! Wat een enthousiasme, bij de organisatrice, Elly de Wildt, en bij alle deelnemers, zo’n 45 kleuterleerkrachten maar ook de verzorgers van de voordrachten.
Ik beperk me hier tot de voordracht ‘Onderwijs aan jonge kinderen…’ van Hermine van Hemert en Carolien Groote Schaarsberg, inspecteurs van het basisonderwijs, en wel tot een globale bespreking ervan – er kwam voor mij persoonlijk eenvoudigweg te veel aan de orde om volledigheid na te willen streven.
Inspectie of bestuur/directie?
Een belangrijk formeel punt was dat Hermine en Carolien naar voren brachten dat veel maatregelen op scholen worden genomen onder verwijzing naar de inspectie, maar dat dat vaak niet terecht is. Dat geldt bijvoorbeeld voor de zogeheten herfstkinderen en voor het aantal lettertekens aan het begin van groep 3. Gedachtes daarover en maatregelen in verband daarmee komen echter niet van de inspectie maar van schoolbesturen en/of -directies.
Het was dan ook een opluchting voor alle aanwezigen dat Hermine en Carolien konden melden dat de inspectie spoedig een stuk over het jonge kind gaat verspreiden.
Hinken op twee benen
De inspectie lijkt me op twee benen te hinken. Het ene been is het spreken vóór het kind en zijn ontwikkeling. En het andere is het ontkennen van het kind en zijn ontwikkeling door concrete maatregelen, richtlijnen en andere procedures. Bij dat laatste denk ik vooral aan de meetinstrumenten van de inspectie, die gebaseerd zijn op ‘op evidentie gebaseerd onderzoek’. De vraag ‘Waar zit dit kind in zijn ontwikkeling en schoolloopbaan’ bijvoorbeeld wordt niet bepaald in kindeigen termen maar in afwijkingen van statistische gemiddeldes.
Fasen of zones?
Een belangrijk punt is dat de concrete procedures van de inspectie de ontwikkelingsfasen van het kind ontkennen. Dat is in lijn met het officiële onderwijsbeleid. Zie de Onderwijsraad (2010): ‘Leeftijdsfasen zijn niet strikt aan te geven, maar wellicht nog belangrijker: de stadia lijken niet universeel toepasbaar op elk kind. De bevindingen van de moderne ontwikkelingspsychologie wijzen veel meer in de richting van een (cognitieve) ontwikkeling die geleidelijk verloopt en gebaseerd is op gestage uitbreiding van kennis en vaardigheden’. Door de kwantitatieve toename van kennis en vaardigheden heen zou er kwalitatief niets veranderen in het brein van het kind.
Er zijn echter wél kwalitatieve veranderingen. Laat kinderen tussen 3 en 8 jaar hun naam schrijven. Als fasen niet zouden bestaan, zouden ze vanaf een zeker moment het kunnen en dus dezelfde reactie geven, terwijl ze voordien allemaal willekeurige maar verschillende reacties zouden geven. Maar dat is niet wat er gebeurt. Er blijken kwalitatief vier verschillende reacties te zijn, die elk kind vroeg of laat achtereenvolgens vertoont.
- Gemiddeld tussen 3 jaar en 3 jaar en 9 maanden zet het kind vele krabbels achter elkaar.
- Gemiddeld 3 jaar en 9 maanden – 4,5 jaar herhaalt het kind bepaalde tekens die echter geen vaste klank vertegenwoordigen.
- Gemiddeld 4,5-6,5 jaar maakt het kind, inmiddels kleuter, de gebruikelijke lettertekens maar er komen spiegelingen en letterverwisselingen in voor: OИA voor NOA
- Vanaf gemiddeld 6,5 jaar schrijft het kind zijn naam zonder spiegelingen en zonder verwisselingen.
Zie verder www.stichtinghistos.nl/s&g2006-19.htm en het begin van www.youtube.com/watch?v=dAI01L4N5Us.
Fasen bestaan dus wel degelijk, maar het officiële onderwijsbeleid, dat door de inspectie dient te worden gecontroleerd, houdt met deze fasen geen rekening. De inspectie zegt zich te baseren op ‘op evidentie gebaseerd onderzoek’ (OEGO). Ze kan het evidente van het bestaan van fasen daarom toch niet (blijven) ontkennen?
Statistiek of reacties van kinderen?
Hiermee zitten we midden in een ander punt. In OEGO speelt de statistiek een centrale rol. Niet de statistiek van het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS), want daarin wordt geteld en geturfd: zoveel paarden in Overijssel, zoveel postkantoren in Gelderland, zoveel 100-jarigen in Friesland, enzovoort. In OEGO gaat het om ‘inferentiële statistiek’. Daarmee zou men zonder theoretisch inzicht in het onderzochte toch conclusies kunnen trekken uit ‘data’.
Iedereen die de basisschool met goed gevolg heeft doorlopen, kan de inferentiële statistiek herkennen. Ten eerste, de standaardverdeling wordt erin gebruikt. Ten tweede, er komen alleen gemiddeldes (namelijk voor hele populaties) en afwijkingen (namelijk voor elk individu van die populatie) uit voort. Een IQ bijvoorbeeld wordt voor elke populatie op 100 gesteld en Beps IQ van 115 betekent dat haar score 15% boven het gemiddelde zit.
Het volgen van de ontstaansgeschiedenis van de inferentiële statistiek laat duidelijk zien dat ze op een belangrijke denkfout is gebaseerd en daarom slechts schijnfeiten oplevert. Zie http://www.stichtinghistos.nl/artstat.htm (samenvatting op www.stichtinghistos.nl/s&g2004-17.htm) en www.stichtinghistos.nl/artstatsup1.htm (samenvatting op www.stichtinghistos.nl/s&g2005-18.htm).
De twee genoemde punten hangen ook samen. Omdat men met de standaardverdeling per kind alleen afwijkingen van gemiddelden kan vaststellen, verdwijnen kwalitatieve verschillen uit het beeld. Beps IQ van 115 kan betekenen dat ze goed in rekenen is, terwijl Cors IQ van 115 kan betekenen dat hij goed is in geschiedenis.
En als we schrijfnivo niet in fasen uitdrukken maar in scores, kan een lage score duiden op spiegelbeeldig schrijven van de kleuter, maar ook op slecht schrijven van een jong schoolkind. En achter dat laatste kunnen weer verschillende redenen zitten: problemen thuis, spierklachten, slecht schrijfonderwijs, enzovoort.
In het onderwijs en in het beoordelen van het onderwijs zou het dus weer moeten gaan om elk kind afzonderlijk en zijn ontwikkelingen zoals die tot uiting komen in zijn reacties en niet om afwijkingen van gemiddeldes. Dat geldt ook voor het beoordelen van scholen. Het Cito en de inspectie maken nu echter volop gebruik van de inferentiële statistiek. Zie indicatoren als LVS, DMT, DLE-DL, SCOL, Viseon, SVL en SAQI in ‘Analyse en waarderingen van opbrengsten’
Op de korte termijn
Ik ben er vast van overtuigd dat Hermine en Carolien, net als hun collega’s, oprecht streven naar goed onderwijs en dat menen te bevorderen met de huidige procedures. Zoals hierboven geschetst: met die procedures bevordert de inspectie het omgekeerde – tegen haar bedoeling en wensen in, maar daarom niet minder feitelijk.
De huidige situatie in de loop van vele jaren ontstaan – wat mij betreft: scheefgegroeid. Op de korte termijn kunnen echter al enkele dingen gedaan worden zoals:
- stopzetten van Leesverbeterplan Enschede (www.spoe.nl/leesverbeterplan+enschede.ait),
- bevorderen dat de resultaten van het Leesverbetertraject (www.taalpilots.nl/taalleesverbetertraject) niet worden omgezet in beleid,
- terugtrekken van Iedereen kan leren lezen, een publicatie van de inspectie (www.onderwijsinspectie.nl/binaries/content/assets/Actueel_publicaties/2006/Iedereen+kan+leren+lezen.pdf) en
- zich distantiëren van de aanbeveling in Een goede leesstart dat ‘kinderen ongeveer tien letters moeten kennen voordat zij naar groep 1 gaan’.
Dit is een samenvatting. Het meer uitvoerige artikel staat op www.stichtinghistos.nl/artinspectie_300912.html.
De Werkgroep Kleuteronderwijs wil het kleuteronderwijs weer laten aansluiten bij de ontwikkeling van het kind. Wil je meedoen? Schrijf aan de secretaris Martin Rijntjes; kleuteronderwijs@hotmail.nl
Uitgelichte afbeelding: Shutterstock